Ik moet naar de kapper! Een laatste blik in de spiegel. Nee, er is geen ontkomen aan. Geen uitvlucht meer mogelijk. Niet langer gedraald, naar beneden dan maar.
De voordeur uit en ik sta buiten. Hoek om en daar is de ‘Friseur Salon’ al. De eigenaresse, een kettingrokende Turkse met het uiterlijk van een alcoholiste, is er niet. ‘Der Chef ist nicht da’, wordt mij door een oudere turkse vrouw in gebroken duits toegeroepen. ‘Wie bitte?’ antwoord ik in eveneens gebrekkig duits. ‘Der Chef ist nicht da!’ Het is duidelijk, de chef ligt nog met een kater in haar bed. Gelukkig is haar hulp in geen velden of wegen te bekennen, zodat deze mij bespaard blijft. Dat wordt dus een andere kapper.
Nu heeft Kreuzberg een heleboel, vooral Turkse, kapsalons dus een probleem hoeft dit niet op te leveren. Ware het niet dat zolang ik mij kan herinneren ik een zekere angst, dan wel afkeer, voor kappers heb. Het zweet breekt mij langzaam uit, wat nu? Ik moet echt naar de kapper.
Een eindje verderop voorbij de buurtsupermarkt zit een kapsalon. Misschien is dat wat, of zal ik liever wachten tot ‘der Chef’ terug is. Ik heb daar per slot van rekening ook nog een spaarkaart. Maar neen, ik moet nu beslist naar de kapper.
De kapsalon voorbij de buurtsuper is niet helemaal wat ik zoek. Waarom kan ik niet uitleggen. Het bevalt me, hoewel ik niet eens binnen ben geweest, gewoon niet.
Gelukkig schijnt er een prettig voorjaarszonnetje. Goedgemutst loop ik nog maar een rondje door de wijk. Plotseling schiet mij te binnen dat er tegenover de ‘Markthalle’ nog een kapper zit. Daar aangekomen blijken er maar liefst drie kappers gevestigd te zijn, wat een weelde.
De eertse valt vanwege ’te modern’ gelijk al af. De tweede is raak, wat heet, een voltreffer. Recht tegenover de ‘Markthalle’.
Met een welgemeend ‘gutenmittag’ stap ik de kale, wat morsige, ruimte binnen. Dat ziet er goed uit. Rechts van de deur bevindt zich een gammel rotan zitje met dito kapstok, links is een toonbank het interieur in gesmeten en tegen de achterwand staat een aantal kappersstoelen met doffe spiegels ervoor. Her en der slingeren tondeuses, allen rijkelijk voorzien van elastieken en plakband.
‘Haben Sie vielleicht Zeit für mich?‘, vraag ik beleefd. De kapper een man van middelbare leeftijd kijkt, over z’n halve brilletje, op van z’n klant, ‘zwanzig Minuten.’
Ik neem plaats op één van de gammele rotan stoelen en ga in een Turkse krant bladeren. Na een keer of drie zogenaamd geïnteresseerd de krant te hebben doorgelezen is de kapper klaar. Ik veer op. Helaas ben ik nog niet aan de beurt. Eerst wordt de ondertussen gearriveerde lunch gebruikt. De kapper wenkt. Terwijl hij zich tegoed doet aan de döner kebap, mag ik alvast in de stoel gaan zitten.
Nu ik nog even tijd heb de electrische apparatuur nauwkeuriger te bekijken wordt mijn enthousiasme allengs minder, maar er is geen weg terug.
Na de lunch zet de kapper zich zwijgend aan het werk. Zwijgend brengt hij dit gelukkig ook tot een goed einde en kan ik na een half uurtje, fris gekapt, weer volop van het Berlijnse zonnetje genieten.