Door het achterhuis lopen we richting de keukendeur. De deur klemt en het kost Tanja enige moeite hem te openen. We stappen naar buiten en staan nu op het erf achter de boerderij. Het heeft de laatste dagen flink geregend. Het erf is hierdoor veranderd in een modderpoel.
‘Kijk,’ zegt Tanja en maakt een weids gebaar met beide armen. ‘Dit is dus de reden waarom ik hier ooit ben gaan wonen’. Voor ons strekt zich een schier eindeloze blauwzwarte vlakte uit. Hier en daar wordt het zwart onderbroken door de zilveren glans van een flink aantal plassen. Wat bomen en laag struikgewas, het Groninger landschap. ‘Zeeklei, het beste dat er is.’ Tanja moet vanwege de wind haar stem wat verheffen.
Ze baggert door de blubber het land op. Haar kaplaarzen maken bij iedere stap een zuigend geluid. ‘Moet je zien.’ Tanja bukt en pakt een klont vette zeeklei. ‘Hier, vang!’ Het brok wordt mijn kant op gegooid. ‘Mooi hè?’ Ik mis het brok klei en het valt via mijn jas weer terug op het land. Tanja lacht, ‘onhandige Stadjer.’ Ik heb me bij Tanja gevoegd en samen ploeteren we verder door de zware klei.
In de verte staat een windmolen. Ondanks de storm draait de propeller niet, iemand moet hem stilgezet hebben. Een groot contrast met de voorbijrazende grauwe wolken. Het begint te miezeren en we keren om.
Nu zie ik ook waarom de keukendeur zo klemt. De achtergevel van de boerderij zit vol scheuren en is voor een deel gestut. Tanja ziet me kijken en zwijgt.
Na de thee maak ik aanstalten om op te stappen. Bij de voordeur pakt Tanja mijn arm en zegt plotseling, ‘Ik vecht door tot ik er bij neerval, ze kunnen dat gas toch niet ongestraft blijven oppompen?’ Ik kan het alleen maar met haar eens zijn.