Het is ochtend, heel langzaam komt de zon op. De zwakke stralen die zij afgeeft worden een voor een door de laaghangende bewolking gesmoord. De enkele straal die de grond toch bereikt wordt voorzichtig weerkaatst door het ijs dat zich vannacht op de plassen heeft gevormd. De vorst met de laaghangende bewolking maakt het onaangenaam koud. Alleen de krijsende stadsmeeuwen lijken zich niets van de kou aan te trekken. Met oorverdovend geraas scheren zij, in de hoop wat vroege visresten te kunnen verschalken, over de markt.
De markt ligt er verlaten bij. De donkergrijze geraamten van de lege houten kramen geven het plein een spookachtige aanblik. De marktkooplui hebben zich in café Terminus teruggetrokken voor nog een laatste kop koffie. Aanstalten om de wagens uit te pakken worden vooralsnog niet ondernomen. Met deze kou komen zelfs de vroege klanten wat later.
Aan de overkant van het marktplein komt langzaam een gestalte dichterbij. Het is Reinier Kok. Slechts gekleed in een licht pak. Uit de zak van zijn colbertjasje bungelt zijn das en het eens zo witte overhemd hangt half uit zijn broek. Hij is helemaal niet op de ochtendkou voorbereid. Zijn overjas is hij vannacht waarschijnlijk, samen met zijn schoenveters, in een bar kwijtgeraakt. Het kan ook zijn dat hij helemaal geen jas bij zich had. Het was gisteravond immers prachtig weer.
Reinier slaat de kraag van zijn jasje nog eens op en trekt de panden stevig tegen zich aan. Omdat hij zijn schoenveters onderweg is kwijtgeraakt sloft hij een beetje. Hij zoekt de beschutting van de bebouwing aan de rand van het marktplein. Het lijkt of de 17e eeuwse pakhuizen zich licht voorover buigen, alsof zij Reinier een beetje tegen de ochtendkou proberen te beschermen.
Reinier steekt de markt nu schuin over. Tussen de verlaten marktkramen door zoekt hij zijn weg. Langzaam en onvast ter been sloft hij richting café Terminus. Op de stoep van het café struikelt hij en valt het café binnen zo in de armen van één van de kooplui. Terminus.